Het was eind september en drieëntwintig graden. De geur van bijna uitgebloeide hortensia’s hing in de lucht. Denise harkte de verkleurde bladeren van de hazelaars bijeen. Haar blik viel op de vele paddenstoelen die deze week in haar tuin waren opgedoken, als ongenode gasten die zo zelden op bezoek kwamen dat hun komst steeds met grote vreugde gepaard ging.
Ergens huilde een baby. De boer aan de overkant had zijn maïs nog niet geoogst. Hier en daar hadden mensen al pompoenen voor de deur liggen, maar ook de parasols waren weer bovengehaald. Eerder vandaag had ze de kinderen van Thomassen zelfs onder luid gejoel in een plastic zwembadje zien plonsen.
Het gehuil hield aan. Vreemd. Voor zover ze wist, had niemand in de buurt een baby. Denise rechtte haar rug en haalde een paar keer diep adem. Nazomer. Wat een heerlijk woord vond ze dat. Een onverwacht, laatste geschenk van de zomer, in een periode die zich doorgaans kenmerkte door vergeelde bladeren, uitgeregende boswandelingen en dampende pompoensoep die al dat leed moest verzachten.
De baby was gestopt met huilen. Denise hoorde snelle voetstappen achter zich. Het was haar dochter, met een baby op de arm. ‘Hoorde je hem niet huilen?’
Het handvat van de hark gleed uit Denises vingers. Haar kleinzoon, op wie ze even moest letten. De huilende baby.
Ze liep langs haar dochter het huis in, recht naar de badkamer. Daar telde ze de pilletjes. Het waren er drie te veel.
Haar schoonzoon was muisstil binnengekomen. Voor ze hem kon tegenhouden, had hij het doosje in zijn handen. Er verscheen een diepe rimpel op zijn voorhoofd. ‘Pillen tegen Alzheimer?’
‘Niet tegen Daisy zeggen…’ Denise schrok van haar eigen stem. Ze klonk als een kind dat bedelde om een snoepje. Haar schoonzoon zuchtte. Zijn omhelzing voelde vreemd en tegelijkertijd vertrouwd aan.
(c) Leen Raats
Geef een reactie