De eerste twee hoofdstukken van Solitaire Bomen

“Bovendien veronderstel ik dat wie alleen reist,
vandaag kan vertrekken.
Wie met een ander reist, moet wachten tot die ander klaar is,
en dan kan het lang duren voordat ze op weg gaan.”

– Henry David Thoreau

1

Het is donker in de raamloze inkomhal. Wanneer ze de deur opent, stroomt de koude buitenlucht naar binnen.
  Gina blijft in de deuropening staan, wrijft over haar blote armen. Ze heeft nog niet geslapen en weet dat dat niet zal lukken. De eerste nacht kan ze nooit slapen. Het is al ver voorbij middernacht, maar de lucht is bijna even blauw als vanmiddag, al lijkt er een matte vernislaag overheen te liggen.

Ze zou terug naar boven kunnen gaan, onder de lakens kruipen, de minibar leegdrinken en urenlang doelloos zappen langs Amerikaanse zenders die de hele nacht documentaires uitzenden over vliegtuigcrashes, piramides en onopgeloste mysteries uit de oudheid. Maar er is iets wat aan haar trekt. Ze moet naar buiten.

Ze loopt over de parking, langs haar appelblauwzeegroene Citroën C4, naar een klein gebouw dat volledig is opgetrokken uit rode, stalen platen. Havnegata, leest ze op een bordje dat aan de zijgevel hangt. Een steegje tussen een leegstaande garage en hoge stapels vochtige paletten leidt naar een laag muurtje. Van hieruit kijkt ze uit over een haast rimpelloze waterspiegel. In de verte ontwaart ze de scherpe pieken van tientallen bergen, sommige bekroond met eeuwige sneeuw. Als ze naar rechts kijkt, ziet ze het moderne gedeelte van de haven waar twee gigantische cruiseschepen zij aan zij aangemeerd liggen, alsof ze gemoedelijk verhalen uitwisselen over hun overzeese avonturen. In die buurt, zo’n kilometer hiervandaan, liggen chique hotels, maar Gina koos voor een klein, onooglijk logies met slechts een handvol auto’s op de parking. Het zag er goedkoper uit, maar vooral minder toeristisch. Ze zou niet willen dat men haar voor een toerist aanziet.

Het valt haar op hoe stil het hier is. In de stad waar Gina de afgelopen twee jaar het merendeel van haar tijd doorbracht, is geen plaats voor stilte. Burenruzies, muziek, sirenes, studenten die zichzelf luidruchtig in coma zuipen: de stad slaapt nooit. Soms gaat Gina ’s nachts op het dakterras van haar studio zitten. Dan kijkt ze vanop een verschoten plastic tuinstoel naar de kathedraal, die eenzaam over de daken uitkijkt, met wat verderop het verlichte KBC-logo van de Boerentoren, eeuwig baken in de Antwerpse skyline.

Het stilste uur is halfvijf ‘s ochtends. Op dat moment verstomt de stem van de stad tot een fluistertoon en hoort ze scheepshoorns over de Schelde galmen. Nog geen uur later is de magie voorbij en komt de stad weer tot leven, zoals in dat nummer van Zjef Vanuytsel.
De wereld herneemt zijn zotte zorgen. Het ritme van de zotte morgen.
Ook dat is voorbij. Ze zal nu snel haar studio opzeggen en een nieuw onderkomen zoeken. Ze weet nog niet waar. Dat weet ze nooit. 

2


Dezelfde man die haar gisteren incheckte, staat achter de balie. Het is een gedrongen kerel met hamsterwangen die haar aankijkt met een geamuseerde blik, alsof hij zonet een goede grap heeft gehoord. 
  ‘Was alles naar wens?’
  Gina knikt kort. Ze houdt niet van mensen die zonder reden vrolijk doen. Ze legt haar sleutelpasje demonstratief voor de man neer en vist een muntje uit de glazen schaal op de balie. Terwijl ze erop zuigt, herinnert ze zich horrorverhalen over urinesporen op gedeelde muntjes en noten.

De man blijft haar met twinkelende ogen aankijken. ‘Heeft u wat kunnen genieten van de prachtige omgeving?’
  ‘Hm.’ Gina leunt op het handvat van haar trolley en kijkt uitdrukkelijk de andere kant op. 
  ‘Heerlijk, die ochtendzon. Drie weken geleden was het nog aan het sneeuwen. De Trollstigen was tot vierentwintig mei afgesloten vanwege het lawinegevaar. Gelukkig is hij nu open, want van daarboven heb je een van de mooiste vergezichten van Noorwegen.’
  Gina wijst naar haar sleutelpasje. ‘Is dit in orde zo?’
  Zijn glimlach stokt even. Hij typt iets in op zijn computer. Een luid lachend koppel komt de foyer binnen en wenst hen vrolijk een goedemorgen. Gina doet niet de moeite om zich om te draaien.
  ‘Dat is helemaal in orde zo. Geniet nog van je verblijf in Noorwegen.’ Hij kijkt haar afwachtend aan over de glazen van zijn bril, die op het randje van zijn neus balanceert.
  ‘Jij ook.’ Ze haast zich naar buiten.

Het is koud boven op de berg. Beneden in het dal voelde de zon nog aangenaam warm aan. Hierboven kan ze haar adem zien, die als nevel oplost in de kraakheldere berglucht. Gina trekt haar zwarte hoodie en jeansvestje aan en rekt zich loom uit. Ze heeft niet ver gereden, maar ze is nog stram van de vorige dag, die ze bijna volledig in haar auto heeft doorgebracht. 

Ze is hier niet alleen. Op de parking staan heel wat auto’s en campers, en zelfs twee reisbussen. Ze loopt naar het opzichtige, glazen gebouw dat boven op de berg is neergepoot door iemand die – blijkbaar niet onterecht – dacht dat er wel munt te slaan is uit al die natuurpracht. Ze moet de hele giftshop door om het toilet te bereiken. De rekken puilen uit met prullaria met daarop afbeeldingen van trollen, Vikingen en Noorse vlaggen, van T-shirts en koffiemokken tot flesopeners en zelfs klompen.
  In de cafetaria neemt ze een grote koffie. Het zwarte goedje lijkt sterk op wat ze die ochtend bij het ontbijt kreeg en valt niet onder haar strikte definitie van koffie, maar het is drinkbaar en, belangrijker, er zit cafeïne in.

Aan de tafel naast de hare komt een koppel zitten. Gina schat hen een jaar of vijftig. Ze dragen allebei een witte broek en de man heeft een pastelkleurig truitje om zijn schouders gebonden.
  De vrouw werpt een snelle blik uit het raam. ‘Mooi, he?’ zegt ze met een onmiskenbaar Hollands accent.
  ‘Ja, he?’ antwoordt hij zonder van zijn ijsje op te kijken.
  ‘Nee, echt. Enig.’
  ‘Ja, mooi.’
  Ze eet van haar softijs. ‘Smaakt-ie?’
  ‘Ja, hoor.’
  ‘Lekker. Toch?’
  ‘Ja. Lekker joh.’
  Terwijl ze zo praten, werpen ze beurtelings nieuwsgierige blikken in Gina’s richting. Ze drinkt haar koffie op en haast zich naar buiten voor ze haar in het Engels allerlei vragen gaan stellen of – erger nog – ontdekken dat ze ook Nederlands praat en daaruit concluderen dat ze soulmates voor het leven zijn.

Aan de achterkant van het bezoekerscentrum leidt een verhard wandelpad naar een uitkijkpunt. Drie mannen met ski’s op de rug wandelen in snel tempo voorbij. Wat verderop wijken ze van het wandelpad af om tegen de steile bergwand op te ploeteren, richting eeuwige sneeuw.

Op het platform troept een dertigtal Aziaten samen, druk gebarend terwijl ze foto’s maken met behulp van selfiesticks. Ze schieten niet enkel plaatjes van het uitzicht, maar vooral van zichzelf, waarbij ze allerlei overdreven poses aannemen. Een oudere vrouw in een roze jas en paarse broek leunt achterover tegen een besneeuwd stuk bergwand om een selfie te maken. Gina overweegt om terug naar haar auto te gaan, maar gelukkig blazen ze na een paar minuten de aftocht. Ze zetten er stevig de pas in, aangespoord door een vrouw die zwaait met een Japans vlaggetje op een lange stok.

Gina loopt het uitkijkplatform op, waar een hoge reling voorkomt dat influencers en internetnarcisten in de diepte storten tijdens hun jacht naar de perfecte Instagramfoto. En wat voor een diepte! Met haar ogen volgt Gina de haarspeldbochten die ze overwonnen heeft toen ze de berg is opgereden. De brug over de woeste bergrivier waar ze onderweg even halt heeft gehouden, lijkt van hieruit wel een stuk speelgoed. Ook de auto’s zijn minuscuul. Het enige wat van hieruit groot lijkt, zijn de bergen. Ze rijzen boven de groene vallei uit, zo ver Gina kijken kan. Ze leunen tegen elkaar als dronken vrienden, op weg naar huis na een avondje stappen.

De flanken van die grijsblauwe reuzen zijn begroeid met struiken en naaldbomen, maar de bovenste delen bestaan uit kale, woeste rotsformaties, robuuster dan wat de mens ooit zal vervaardigen. Bouwwerken van de eeuwigheid, waarop de oerkrachten van erosie genadeloos inwerken. Soms voelt Gina zich net zo: een schijnbaar onverwoestbare rotsformatie waarop het leven genadeloos inbeukt, waardoor ze beetje bij beetje afbrokkelt, zo geleidelijk dat niemand het merkt.
  De vrouw van het Nederlandse koppel vraagt of ze een foto van hen wil nemen.
  Gina had hen niet zien naderen. ‘Ich verstehe euch nicht,’ antwoordt ze met een uitgestreken gezicht.
  ‘Wollen Sie… ein Foto machen?’ probeert de vrouw nog, maar Gina heeft zich al omgedraaid.
  ‘Fräulein!’ roept de vrouw haar achterna.
  Zonder haar pas te vertragen, geeft Gina met een niet mis te verstaan handgebaar aan dat ze de vrouw wel heeft gehoord, maar dat ze geen zin heeft om vakantiekiekjes te maken van opdringerige toeristen. Op dergelijke momenten mist ze haar knaloranje T-shirt van De Heideroosjes, waarop in koeien van letters stond te lezen: I’m not deaf, I’m just ignoring you. Het was haar eerste bandshirt ooit, het was veel te groot en haar moeder gooide het na een paar maanden in de vuilnisbak. Waarschijnlijk omdat ze de boodschap persoonlijk nam.

Een maanlandschap schuift traag voorbij. Grote rotsblokken flankeren de smalle strook asfalt. Hier en daar ligt een pak sneeuw. Het landschap is buitenaards mooi, maar het lijkt ook op haar te drukken. Alsof er zonet een zware man op haar borst is komen zitten.
  Dat komt omdat hier geen groen is, flitst het door haar hoofd. Geen bomen of struiken, zelfs geen gras. Enkel rotsen en sneeuw. Sneeuw en rotsen. In een monotone cadans. Mooi, maar leeg.

Ze rijdt langs een twee meter hoge muur van opeengepakte sneeuw en houdt halt aan een bergmeer. Het is half juni, maar het water is nog deels bevroren en op het ijs ligt een laagje sneeuw. Stukken mossige rots steken grillig tegen gebarsten ijsschotsen af. Gina rilt in haar versleten, zwarte jeans. De sneeuw kraakt onder haar Vans wanneer ze tot aan de waterrand loopt.

Een zwarte vlek, zo omschrijft haar moeder haar weleens sinds Gina op haar vijftiende haar blonde haren zwart verfde en alles wat kleur had uit haar kleerkast bande. Soms heeft ze ook echt het gevoel dat dat klopt. Dat ze een zwart gat is, een plek waar alle licht ophoudt te bestaan. Een leegte, die door niets of niemand gevuld kan worden.

Het oppervlak van het bergmeer is niet helderblauw, zoals dat van het fjord. Dit water is donker als de nacht. Er loopt een diepe rilling langs Gina’s ruggengraat. De stilte is hier zo tastbaar dat het lijkt of ze naast haar staat. Een moederfiguur, die even haar hand op Gina’s schouder legt.

(c) Leen Raats

Dit is een fragment uit mijn roman Solitaire Bomen.

Geef een reactie

Powered by WordPress.com. door Anders Noren.

Omhoog ↑

%d